Ezra 9

Toen brachten de teruggekeerde ballingen brandoffers aan de God van Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren en ten slotte twaalf bokken als zondoffer. 1De brieven met de bevelen van de koning werden overhandigd aan zijn commissarissen en gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Zij gaven allemaal hun steun aan de herbouw van Gods tempel. 2

Ezra keert zich tot God en belijdt schuld

3Toen brachten de leiders van het volk mij een bezoek. Zij vertelden mij dat veel mensen, waaronder zelfs priesters en Levieten, hadden deelgenomen aan de gruwelijke gebruiken van de heidense volken die daar woonden. Zij hadden zich net zo gedragen als de Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. 4Want de Israëlitische mannen waren getrouwd met meisjes van heidense volken. En zij hadden ook hun zonen laten trouwen met meisjes van die andere volken. Het heilige volk van God had zich daardoor vermengd met heidense volken. Sommige leiders waren hierin zelfs voorgegaan. 5Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleren, trok mijn haar uit mijn hoofd en baard en ging diep verslagen zitten. 6Er verzamelde zich een grote groep mensen bij mij. Allen beefden van angst voor de God van Israël om deze zonde van de eerder teruggekeerde ballingen. Zo bleven wij verbijsterd zitten tot de tijd van het avondoffer. 7Ten slotte stond ik op. Vol schaamte en in gescheurde kleren knielde ik en hief mijn handen op naar de Here, mijn God, en bad: 8‘O mijn God, wat schaam ik mij! Ik durf mijn hoofd niet op te heffen, mijn God, want wij hebben zwaar gezondigd. Ja, onze schuld is onmetelijk groot. 9De geschiedenis van ons volk vertelt van niets dan zonde. Daarom vielen wij en onze koningen en priesters in handen van heidense koningen. We werden gedood, gevangengenomen, beroofd en in het openbaar vernederd tot vandaag toe.

10Maar nu bent U ons genadig. U hebt een aantal van ons uit ballingschap naar Jeruzalem laten terugkeren. U hebt ons een tijd van vreugde en verademing gegeven in onze slavernij. 11Want al waren wij slaven, U hebt ons niet in de steek gelaten. Integendeel, U maakte dat de koningen van Perzië ons welgezind waren! Zij hielpen ons zelfs bij de herbouw van uw tempel. Zij stelden ons weer in het bezit van deze ommuurde stad Jeruzalem in Juda. 12Maar nu, o God, wat kunnen wij zeggen na dit alles? Wij hebben U immers opnieuw verlaten en uw geboden overtreden! 13De profeten hebben ons gewaarschuwd. Zij zeiden dat het land dat wij zouden krijgen, volkomen was bezoedeld door de gruwelijke gebruiken van de volken die er woonden. 14Daarom gebood U ons onze dochters niet met hun zonen te laten trouwen of onze zonen met hun dochters. We mochten deze volken op geen enkele manier helpen. Alleen als wij ons aan onze regel zouden houden, zouden wij een sterk volk worden en wonen in een welvarend land dat van geslacht tot geslacht onze woonplaats zou zijn. 15Maar wat hebben wij nu gedaan? U hebt ons eerst voor onze overtredingen gestraft met ballingschap en daarbij gaf U ons veel minder straf dan wij hadden verdiend. Daarna liet U een groot aantal ballingen terugkeren.
Copyright information for NldHTB